DE AFRIKAANSE WEG

Een boek over de reis van Kaapstad naar Cairo die ik in 2006/7 maakte in een oude Toyota Landcruiser

 

 

Achtergrond

De westerse ontwikkelingshulp van de afgelopen vijftig jaar aan Afrika heeft veel problemen gekend. Er is eigenlijk weinig verbetering in de toestand gekomen. Oorlog, honger en ziekte zijn nog steeds aan de orde van de dag. Ook politiek komt Afrika vooral negatief in het nieuws.
Toen de eerste Afrikaanse landen aan het einde van de jaren vijftig onafhankelijk werden, heerste er optimisme. Jonge, talentvolle Afrikanen die in Europa hadden gestudeerd keerden terug naar hun continent om hun vaderland te gaan leiden. Visioenen van een schitterende toekomst inspireerden hen.
Op 6 maart 1957, de dag dat Ghana als eerste Afrikaanse land ten zuiden van de Sahara onafhankelijk werd, verklaarde de kersverse president Kwame Nkrumah: ‘The new African is ready to fight his own battle.’
Het stond er ook allemaal vrij goed voor in Afrika.
Landen als Ghana, Ivoorkust, Zimbabwe, Kenia en Nigeria hadden in die tijd een economie die even sterk was als veel andere derdewereld landen zoals Thailand, Maleisië en Korea. Inmiddels is dat wel anders en kan men zich zelfs afvragen of de Aziatische tijgers nog wel ontwikkelingslanden genoemd kunnen worden.
De ‘wind of change and prosperity’ die Nkrumah voorspelde is in Afrika nooit opgestoken. Het continent blijft achter bij de ontwikkeling van Azië en Zuid-Amerika, ver achter. Daar zijn in mijn opinie een aantal redenen voor: het neokolonialisme dat het westen onder het mom van ‘hulp’ bedrijft, de manipulaties van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank, en de toenemende globalisering.

De machtigen der aarde (de multinationals en de westerse regeringen) leggen de Afrikanen een ideologie op, die in feite neerkomt op een nieuwe vorm van slavernij. Daarnaast spelen, toegegeven, ook de corruptie en het gebrek aan competent leiderschap in Afrika zelf een (naar mijn mening ondergeschikte) rol.
Het koor van kritiek uit zowel het westen als Afrika zelf klinkt steeds luider. Het projecteren en opleggen van westerse modellen blijkt vaak niet te werken. Het wordt dan ook tijd voor nieuwe ideeën waarmee de eerste wereld haar solidariteit met Afrika vorm kan geven. Inmiddels blijkt 'trade, not aid' veel beter te werken dan de ouderwetse vormen van hulp.

Daarnaast is er grotendeels voorbij gegaan aan de mogelijkheid, om ook in de Afrikaanse traditie naar ideeën te zoeken om Afrika verder te ontwikkelen en daar gaat dit boek over.

De reis

Eind 2006 begon ik aan een lange tocht van Kaapstad naar Cairo in een oude Toyota Landcruiser. Ik had het idee, dat de mislukking van veel westerse ontwikkelingshulp te wijten is aan het feit, dat de Afrikaanse ontvangers van die hulp westerse modellen opgedrongen krijgen. Ik wilde op zoek naar oplossingem, die uit de Afrikaanse traditie voortkomen en daarom misschien een betere kans van slagen hebben. Ik ontmoette een bonte stoet van Afrikanen met zeer werkbare oplossingen die hun wortels hebben in de Afrikaanse traditie.
Zoals de Maasai ecoloog die strijdt voor het behoud van het laatste oerbos in Kenia en de Oegandese leraar met een nieuwe oplossing voor de burgeroorlog in zijn land. De Zuid-Afrikaanse verpleegster die seropositieve meisjes in Soweto helpt vanuit een oude Zoeloe filosofie en de Ethiopische houtdraagster die strijdt tegen de vrouwenonderdrukking in haar land. De Soedanees die de perfecte remedie heeft tegen de corruptie van Afrikaanse staatshoofden, en nog veel meer Afrikanen met Afrikaanse oplossingen voor Afrikaanse problemen.
De conclusie is duidelijk: het westen zou meer aandacht moeten besteden aan ideeën die uit de Afrikaanse traditie voortkomen, omdat zij wezenlijk kunnen bijdragen aan de toekomst van het continent.

Het boek 'De Afrikaanse Weg' is daarnaast ook gewoon een reisavontuur vol verhalen over de landen die ik doorkruiste. Er staan ook veel foto's in. Hieronder zie je er een aantal, van zuid naar noord.

 

 

FOTO'S

 



Kaap Agulhas, het zuidelijkste puntje van het Afrikaanse continent

Patat van Wijk en Dion: San uit het Kalahari Gemsbok Park

In de Kalahari bij Hukuntsi

Namib Desert: de Tiras bergen

Solitaire, Namib Desert, 10 jaar nadat ik er woonde

Met Moose in Solitaire

Oteng uit Hukuntsi (Kalahari woestijn)

(foto: Sebastian Schutijser)

 

Great Zimbawe

Marte en Samora, traditionele genezers (Mozambique)

Strand van Vilanculos (Mozambique)

Zomba bergen, zuid Malawi

Hooglanden van zuid-Tanzania, Rubeho bergen

 

Maasai jongen (Kadjiado, Kenia)

Ethiopische priester (Bahir Dar)

Papyrus boot op het Tana meer, bron van de blauwe Nijl (Ethiopie)

De zwarte pyramiden (Soedan)

Alexandrie (Egypte), einde van de reis

 

 

 

 

FRAGMENTEN

 

 

De vloek van Petrus Witbooi

'Wij Afrikanen zijn vervloekt. Zo is het, zo was het, en zo zal het altijd blijven.' Petrus Witbooi zit op een muurtje, een fles in zijn hand. Hij is een jaar of vijfentwintig. Oude, versleten kleren, de sporen van de drank staan nu al onmiskenbaar afgetekend op zijn vaalbruine gezicht. Achter hem hangt een bordje: 'Niemand mag hier bottels bring nie.'
‘Wie anders snijdt er levende mensen uit elkaar om hun lichaamsdelen te verkopen?’ zegt hij dan en kijkt me vragend aan.
‘Die hebben de heksen nodig voor hun muti. Het liefst hebben ze grote kerels. De armen van een sterke man zijn veel geld waard. Als je die onder de drempel van je winkel begraaft, gaan de zaken gegarandeerd goed. Maar hij moet wel gillen’.
‘Gillen?’ vraag ik.

‘Het is een vriend van me overkomen, pas nog,’ zegt Witbooi. ‘Hij stond te liften, hier in de buurt, vlak buiten Kaapstad. Twee mannen en een oude vrouw namen hem mee. Ze spoten hem iets in zijn gezicht, en toen hij wakker werd lag hij in een bos, met die ene kerel op zijn borst, terwijl de ander bezig was zijn rechterhand af te snijden. De heks zat op een krukje en gaf aanwijzingen. ‘Je moet harder schreeuwen,’ zei ze, ‘anders werkt mijn muti niet.’ Maar mijn vriend was dapper, hij zweeg. Toen stonden de twee mannen op, pakten een tang en begonnen zijn tong eruit te trekken, zodat hij zou gaan schreeuwen van de pijn. Gelukkig gleed de man met de tang uit, mijn vriend gaf de ander een trap in zijn kruis en rende weg.’

Witbooi geeft zijn fles door. Ik neem een slok. Goedkope sterke drank, de tranen springen me in de ogen.
‘Wie anders is er zo slecht, dat hij zo iets zou doen. Wie anders dan een Afrikaan?’ vraagt hij en hij schudt zijn hoofd.In de verte hoor ik de zee. De branding, die dreunend op de rotsen van Kaap Agulhas uit elkaar spat. Het zuidelijkste puntje van Afrika.

Ik ben hier gekomen om te beginnen aan een reis, die me van Zuid-Afrika tot in Egypte moet brengen. Ik ga de mensen vragen waarom het zo slecht gaat met Afrika. Niet de politici en de professoren, maar de gewone mensen.
De toekomst lijkt somderder dan ooit. Oorlog, hongersnood, aids, het houdt maar niet op en ik wil weten waarom.
Ik neem afscheid van Witbooi en loop richting zee. Er staat een harde noordenwind. Ik probeer me voor te stellen waar hij vandaan komt.

Uit Namibië? Een land dat bijna een eeuw werd geregeerd door de Zuid-Afrikaanse blanken, waar de rassenhaat nog steeds vlak onder de oppervlakte sluimert, maar ook de nieuwe, zwarte machthebbers corrupt blijken te zijn en de grondwet naar believen manipuleren. Of komt de wind uit Botswana, waar de San, het oudste volk ter wereld, van hun cultuur, identiteit en laatste restje trots worden beroofd en verdreven worden van hun voorvaderlijke gronden omdat daar toevallig diamanten in de bodem zitten?

Komt de noordenwind misschien uit Zimbabwe? Het land met een demente dictator, failliet, geen benzine meer, geen brood. Of van verderop, vanuit de vochtige wouden van Malawi, waar vijfentwintig procent van de bevolking aan aids lijdt en waar een hele generatie door de ziekte is weggevaagd. Waar kinderen elkaar moeten opvoeden, domweg omdat er niemand anders meer is.Maar nee, de lucht is droog. Misschien komt hij toch uit de hoorn van Afrika, waar Ethiopië het buurland Somalië weer eens is binnengevallen, een land waar de clans elkaar onderling zo haten dat het niet eens meer bestaat, behalve in naam. Of uit Soedan. Vijfentwintig jaar zijn ze bezig geweest om een oplossing vinden voor de burgeroorlog in het zuiden. En nu het daar eindelijke vrede is, begint het allemaal weer opnieuw in Darfur. Honderdduizenden doden, miljoenen vluchtelingen.

Toen ik voor het eerst in Afrika kwam, eind jaren zeventig, gaven de meeste mensen de oude kolonisatoren nog steeds de schuld van alle ellende. Maar dat hoor ik niet vaak meer. We zijn alweer drie, soms vier Afrikaanse generaties verder sinds de Europeanen vertrokken.Inmiddels vinden veel mensen het de schuld van de Afrikanen zelf. Corrupt, incompetent, oorlogszuchtig en lui. Dat vinden niet alleen veel westerlingen. Ook steeds meer Afrikanen, zowel gewone mensen als vooraanstaande intellectuelen wijzen met de beschuldigende vinger op zichzelf.
Wie heeft er gelijk?

Ik woon inmiddels alweer elf jaar in Afrika, heb bijna het hele continent bereisd, maar ik weet het nog steeds niet. Ik vermoed, dat het continent in de chaotische periode na de plotselinge dekolonisatie domweg de tijd niet heeft gehad om zichzelf opnieuw te ontdekken en te herdefiniëren. Om een eigen weg te zoeken, een Afrikaanse weg. Het is allemaal te snel gegaan. En dat is niet de schuld van de Afrikanen, maar ook niet van de blanken. Het ligt niet zo zwart wit.Ik wil het in dit boek ook niet over schuld hebben. Ik wil het hebben over oplossingen. Daar ga ik de mensen die ik tegenkom naar vragen; naar Afrikaanse oplossingen voor Afrikaanse problemen.

 

De Ziekte van Zimbabwe

Ik neem drie vrouwen en een mand met kippen mee naar Pepsi. Twee voorin, naast me, en een die met haar kippen een plekje zoekt op mijn matras tussen de dozen met eten, het gereedschap en de jerrycans met water achter in de wagen.
Waar Pepsi precies ligt weten ze niet, gewoon, een stuk rijden naar het noorden. Als we er zijn hoor ik het wel. Op mijn kaart staat het in ieder geval niet. Ik rijd noordwaarts over de grote weg naar Harare. Er is geen verkeer, geen auto, geen bus, geen motor, geen vrachtauto, niets. De benzine in Zimbabwe is op.

Na een uur stoppen we bij een klein winkeltje langs de kant van de weg, waar een verweerd reclamebord voor Pepsi Cola staat, dat nog dateert uit betere tijden. Dit is dus Pepsi. Tussen de bomen zie ik wat hutten en een schoolgebouwtje. Terwijl de vrouwen uitstappen word ik aangesproken door een oudere man met een grijs baardje en een waardige uitdrukking op zijn gezicht. Hij draagt een gerafeld colbertje en op zijn borst blinkt een glimmende koperen insigne. ‘Zimbabwe Chief,’ lees ik in zwierige letters onder een afbeelding van het nationale wapen. Op zijn hoofd heeft hij een groene ijsmuts. In keurig Engels stelt hij zich voor als Chief Elijah Maranga. Of ik hem kan helpen. Zijn derde vrouw, en hierbij wijst hij op een meisje van een jaar of achttien dat even verderop onder een boom zit, is hoogzwanger en moet nodig naar het ziekenhuis van Masvingo, tweehonderd kilometer noordwaarts. Ze loopt op alle dagen en volgens de oude vrouwen van het dorp zit er iets niet goed.

‘Ik wacht al twee dagen op transport,’ besluit de chief met nadruk en kijkt me afwachtend aan.
Even later zijn we onderweg. De chief zit naast me, zijn derde vrouw ligt achterin op mijn matras te kreunen. Een oude dame die bij het instappen opdook uit de struiken en Maranga’s eerste echtgenote blijkt te zijn, dept haar voorhoofd met een doekje. Chief Maranga schudt zijn hoofd. ‘Het valt tegenwoordig niet mee om chief te zijn. In de tijd van mijn vader en mijn grootvader was dit land rijk. Maar nu... ik krijg dertigduizend Zimbabwe dollars per maand van de regering, terwijl een brood al duizend kost. Voor dat geld wordt veel van me verwacht.’

Het vlakke landschap waar ik in Botswana aan gewend ben geraakt begint te veranderen. De eerste dwala’s doemen op, enorme granieten bulten die door een reuzenhand uit de grond geperst lijken te zijn. Sommigen zijn zo groot als een huis, anderen vormen hele heuvels. De weg slingert er tussendoor.Tussen de dwala’s groeien hoge bomen, bloeiende jacaranda’s, palmen, hibiscusstruiken en wilde citrus.
‘Ik moet leiding geven aan de stam, ik moet het district besturen, ik moet geschillen beslechten, ik moet verslag uitbrengen aan Harare en ik moet traditioneel recht spreken,’ gaat Maranga verontwaardigd verder. ‘Dat is zo’n beetje een dagtaak. Ik heb nauwelijks tijd om mijn land te bewerken. En dat allemaal voor dat beetje rotgeld.’
‘Waar leeft u dan van?’ vraag ik. Maranga spreidt zijn handen.‘Ik doe wat ik kan. Kijk, de rechtspraak is heel belangrijk, dat deden mijn vader en mijn grootvader ook al. Stel, je steelt de vrouw van een ander. Vroeger was dat drie vaarzen boete, of twee, als je haar weer teruggaf. Ik veroordeel zo iemand dan tot drie vaarzen en een geit. De geit is voor de rechter.’

Tussen de dwala’s ligt open land. De aarde ziet er bruin en vruchtbaar uit. Hier en daar is wel een akker bewerkt, maar de meeste grond ligt er braak bij. Soms komen we langs een dorpje, een groepje hutten langs de weg, met een paar stenen huizen. Veel lijkt er niet te gebeuren, ik zie hier en daar een kind of een vrouw, maar heel wat huizen staan zo te zien leeg. De erven zijn verlaten.
‘Wat staat er veel leeg,’ zeg ik tegen Maranga.
‘Tja,’ zegt hij moedeloos. ‘Dat komt door de vloek.’
‘O?’ vraag ik.
‘Ja,’ zegt Maranga. ‘De Ziekte.’ Hij spreekt het met hoofdletters uit, dat is duidelijk te horen. Maar het A-woord durft hij niet te noemen.

De levensverwachting in Zimbabwe is inmiddels gedaald tot vijfendertig jaar en dat is een absoluut, wereldwijd dieptepunt. En volgens datzelfde rapport heeft de toename van de besmetting zich nog niet gestabiliseerd.
‘Wij zijn vervloekt,’ legt Maranga uit. ‘We hebben iets verkeerd gedaan. Ergens zijn we van het rechte pad afgedwaald en daarom heeft God ons de Ziekte gestuurd. De Ziekte is trouwens niet het enige probleem. Ons hele land is door God vervloekt. Niet alleen de mensen, maar ook het bestuur. In de tijd van de Engelsen waren wij zwarten tweederangs burgers, maar toen werd het land tenminste goed geregeerd. Alle kinderen konden naar school, er was voldoende te eten en iedereen had werk.’

 

Olifanten op de weg (Tanzania)

 

Ik heb besloten om vanuit de hooglanden van zuid Tanzania de onverharde 'weg' te nemen die door het hart van het land naar het noorden loopt. Misschien niet zo verstandig, want al na een half uur rijden splitst het pad van rode aarde, dat voornamelijk uit modderpoelen bestaat, zich in tweeën. Nergens staat een bord. Mijn kaart biedt geen uitkomst en dus ben ik een paar honderd meter na het kruispunt voor een winkeltje gestopt, waar een paar mannen op een houten bank zitten te roken. Tussen de bomen zie ik wat hutten.

‘Hujambo, mzungu, habari gani?’ klinkt het als ik uitstap. ‘Gegroet, blanke, hoe gaat het?’
Ik ken het antwoord:
‘Mzuri sana.’ Heel goed.
Ik herhaal de begroeting van mijn kant en krijg te horen dat hier alles ook goed gaat.
‘Dodoma?’ vraag ik. Dodoma ligt midden op de centrale hoogvlakte en is de enige stad waar deze weg doorheen komt. Het slaperige plaatsje werd in de jaren zeventig tot hoofdstad van Tanzania gebombardeerd vanwege zijn strategische locatie. Er werden een aantal ministeries en een parlementsgebouw neergezet, maar de feitelijke, economische hoofdstad is nog steeds de kustplaats Dar Es Salaam. Daar zijn de meeste overheidsdiensten gevestigd, daar wonen alle politici en zakenlieden van enig belang. De mannen beginnen door elkaar heen te praten en wijzen alle kanten op. Er volgt een stortvloed van Swahili, waar ik absoluut geen wijs uit word. Als ze ten slotte zwijgen en me voldaan aankijken, vraag ik het nog een keer.
‘Dodoma?’

Zuchtend over zoveel domheid staat een van de mannen op, loopt naar mijn auto en gaat zonder een woord te zeggen op de passagiersstoel zitten. We rijden samen terug naar het kruispunt. Hij stapt uit en wijst op het linker spoor. ‘Dodoma,’ zegt hij. Dan wijst hij op het rechterspoor. ‘Dodoma,’ herhaalt hij.
Ik knik. Ik begrijp het. Alle wegen leiden naar Dodoma. Ik bedank mijn gids en kies voor de linker afslag. Links van de weg ligt volgens de kaart het zelden bezochte, maar gigantische Ruaha-park. Bijna alle toeristen gaan naar Serengeti en de wereldberoemde Ngorongorokrater, of naar de Kilimanjaro, allemaal in het verre noorden. Hier komt geen mens. Het is te ver weg, te moeilijk bereikbaar. En daarom stikt het hier van het wild. De weg kronkelt door een bos. Er is geen mens te bekennen, geen dorp, geen hut.

Plotseling gebeurt het ongelofelijke. Na een scherpe bocht moet ik hard remmen, want midden op de weg staat een enorme olifant. Het is een oud mannetje met grote gele slagtanden. Hij draait zijn kop traag in mijn richting en bekijkt mijn auto. Ik weet wat ik in dit soort situaties moet doen, dat heb ik wel geleerd tijdens mijn jaren in Namibië.
Ik laat de motor rustig in zijn neutraal draaien en verroer me niet. Als de olifant zich naar me toekeert en met zijn oren wappert is dat een schijnaanval om de indringer te verjagen. Doet hij dat, dan rijd ik langzaam achteruit. De meeste olifanten doen twee of drie schijnaanvallen. De echte aanval komt pas als het dier zijn oren plat langs zijn kop legt en zijn slurf omhoog steekt. Dan moet je wegwezen. Ik kijk even in de achteruitkijkspiegel en geef mezelf in dat geval niet veel kans. Het spoor is te smal en er staan teveel bomen om uit te wijken.

Elk gevaarlijk dier in Afrika heeft zijn eigen gebruiksaanwijzing. Kom je plotseling te voet (en ongewapend) een leeuw tegen, deins dan vooral niet achteruit en ren al helemaal niet weg, want dan bespringt hij je gegarandeerd. Nee, blijf staan, kijk hem in de ogen en begin hard te schreeuwen. Je hebt een (kleine) kans dat dit de leeuw zo zal verwarren, dat hij afziet van een aanval. Kom je een neushoorn tegen, blijf dan rustig staan en wacht tot het dier de aanval inzet. Een neushoorn weegt al gauw een à twee ton. Als hij eenmaal wat vaart heeft, is hij daarom met zijn korte poten moeilijk wendbaar. Het logge dier heeft bovendien slechte ogen en gaat voornamelijk op zijn reuk af. Blijf dus rustig staan, wacht tot de neushoorn vlakbij is, en doe dan een paar stappen opzij. Het dier zal langs je heen denderen en jij hebt tijd om een goed heenkomen te zoeken, bijvoorbeeld in een boom.

Dit alles vereist een mate van koelbloedigheid die de meeste westerlingen niet bezitten. Ik ook niet, en dus zit ik met kloppend hart te wachten op de dingen die komen gaan. Maar er gebeurt helemaal niets. De stier wendt zijn kop ongeïnteresseerd weer af, deponeert een enorme hoop dampende stront op de weg en steekt dan over. Vlak voor hij in het bos aan de andere kant van het spoor verdwijnt kijkt hij even om en ziet wat ik ook zie. Een koe met twee kalfjes, nog een koe en dan een groot kalf. Een kleine kudde steekt de weg over. Aan mij wordt geen enkele aandacht besteed. De rij wordt gesloten door een jonge stier, die de achterhoede bewaakt. Na tien minuten is het allemaal voorbij. De kudde is in het bos verdwenen. Ik mag doorrijden.

 

Ontbossing in Kenia

De bossen van Mount Kenia worden gekapt door Chinese bedrijven en het hout wordt geëxporteerd. Van de erosie die het gevolg is trekken zij zich niets aan. Dat is een probleem voor de plaatselijke bevolking. De Kenianen worden niet alleen opgelicht door de Chinezen, maar ook, voor de zoveelste keer, door hun voormalige koloniale meesters.
Ontbossing Kenia Ton van der Lee
De gletsjers op de toppen van Mount Kenia en Kilimanjaro zijn aan het smelten, dat weet iedereen. Oorzaak is de opwarming van de aarde, die wordt veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen. Deze gassen, waarvan CO2 het voornaamste is, worden vooral geproduceerd door de westerse landen met hun industrie, hun energiecentrales en hun auto’s.
Volgens het Kyotoprotocol van 1997 moeten deze landen hun uitstoot sterk terugbrengen.

Het Westen heeft daar een slimme truc op bedacht: de handel in CO2 emissies. We maken het onszelf gemakkelijk. We beperken onze eigen uitstoot wel een beetje, maar zoeken de oplossing toch vooral in de sterk groeiende handel in emissierechten met de derde wereld. Stimuleer arme landen om bossen te planten, betaal voor de CO2 die hun bomen uit de lucht halen en je hebt een win-win-situatie. De broeikasgassen in de atmosfeer lopen terug, de ontboste gebieden in de derde wereld worden weer beplant en de plaatselijke boeren krijgen ervoor betaald.
Die smakelijke wortel werd de boertjes op de hellingen van Mount Kenia ook voor de neus gehouden door de Europese Unie, die hun miljoenen dollars in emissierechten in het vooruitzicht stelde. Het was een prachtig alternatief voor traditionele gewassen als koffie, waarvan de kiloprijs als gevolg van de manipulaties van het IMF al jaren veel te laag ligt. Dus begonnen de boeren van Kenia bomen te planten, veel bomen. Uiteraard kozen ze voor snelgroeiende soorten, zoals de eucalyptus en sommige naaldbomen.

Het was een actueel thema in Kenia; de milieu-activiste Wangari Maathai had in 2004 de Nobelprijs ontvangen voor het opzetten van de Green Belt Movement, een organisatie die ijvert voor het planten van bomen in droge gebieden in Afrika. Ze had er lang voor gestreden. Nadat ze de beweging in 1977 had opgezet door het planten van zeven bomen in haar eigen achtertuin was ze aanvankelijk op veel weerstand gestuit. Ze was verschillende malen in elkaar geslagen en vastgezet, maar na haar internationale erkenning kwam er een omslag in het beleid van de Keniase regering. Het budget voor de aanplant van nieuwe bossen werd met tweeduizend procent verhoogd.

Rond 2005 waren de eerste plantages bijna volgroeid. En toen kwam het opgeheven vingertje. Het Europese ETS (Emissions Trading Scheme), de grootste handelaar in emissierechten ter wereld, liet weten dat Kenia volgens haar normen niet in aanmerking kwam voor de verkoop van CO2 rechten. Reden: de Keniase boeren plegen monocultuur. Ze hebben enorme plantages van de uit Australië afkomstige eucalyptusboom aangelegd, maar geen inheemse bomen die veel langzamer groeien geplant. Daarmee doen ze afbreuk aan de biodiversiteit. De nieuwe plantages slaan bovendien veel minder CO2 op dan inheemse bossen, ze zijn ecologisch onstabiel en vatbaar voor bosbranden, waarbij alle opgeslagen broeikasgassen meteen weer in de atmosfeer verdwijnen. Dit alles was de boeren nooit verteld.

Als gevolg moet Kenia haar emissierechten nu verkopen buiten het ETS, waar de prijzen veel lager liggen. Veel boeren hebben inmiddels gekozen voor een andere optie: het kappen van hun plantages. Het hout verkopen ze aan de papierindustrie. En zo weerklinkt op de hellingen van de heilige berg wederom het geluid van bijlen en kettingzagen.

 

Qat kauwen is lekker (Ethiopie)

 

Qat is lekker. Ik moet het echt een keer proberen. Dat vindt Tesfu Tesfaye, een lange puber met een spits, puisterig gezicht. Ik heb een tijdje toegekeken terwijl hij met een paar anderen een vrachtwagen met zakken cement loste. Vier grote, gespierde jongens onder het zweet en witte stof.
Lake_Tana_Ethiopie_van_der_lee
Ik zit op een terrasje langs de hoofdstraat van Bahir Dar, een stadje aan het Tanameer in noord Ethiopie, waar de Blauwe Nijl ontspringt. Het loopt tegen het einde van de middag. Het is zonnig, er waait een koele wind uit de richting van het water en de palmbomen ritselen in de bries. Het is druk op straat; vrouwen lopen nog even naar de markt voor ze aan het avondeten beginnen, meisjes flaneren hand in hand langs de etalages, kinderen rennen schreeuwend door de menigte, groepjes mannen zitten op de terrassen koffie te drinken, te praten en te roken.
Als de jongens klaar zijn met hun werk proppen ze de birrs die de chauffeur uitdeelt in de zakken van hun jeans en schuiven ongevraagd bij me aan.

Een buitenlander, dat is altijd interessant, verklaart Tesfu in gebroken Engels terwijl hij me een hand geeft en zichzelf en zijn vrienden voorstelt. Hij is de enige die Engels spreekt, verklaart hij vol trots, want hij zit in de avonduren op een cursus en nu wil hij graag even met mij oefenen. Dat is toch geen probleem? Ik schud mijn hoofd en zeg dat hij niet de eerste is.

Een van de andere jongens, Wolde, loopt de markt op en komt terug met een bosje bladeren, dat in een stuk plastic is gewikkeld.
‘Zo blijft het vers’, verklaart Tesfu, terwijl hij de qat uitpakt en in vijf hoopjes verdeeld. ‘Deze qat komt van ver; eerste kwaliteit, ingevlogen uit Jemen.’
Om ons heen zie ik diverse groepjes mannen die ook qat kauwen. Af en toe spugen ze een straal groen sap op de grond.
Ik weifel. Tesfu en zijn vrienden trekken de kleine, puntige bladeren van de steeltjes en steken ze gretig in hun mond.
‘Even kauwen en de kapotte blaadjes in je wang duwen,’ zegt Tesfu, en knikt me bemoedigend toe. ‘Dan komt het snel in je bloed.’

De bladeren, die me qua vorm en kleur sterk doen denken aan de ficus die ik als student ooit op mijn kamer had staan, smaken wrang. Ik vermaal er een handvol tussen mijn tanden en een bitter sap vult mijn mond. De pulp schuif ik in mijn wang en zo zit ik even later net als de mannen om mij heen met opbollende wang te kijken hoe de zon verdwijnt achter de huizen van Bahir Dar. Het wordt snel koeler, want de stad ligt op meer dan twee kilometer hoogte. Na een paar minuten spuug ik net als Tesfu en zijn vrienden een groene straal op de grond.

Een lichte tinteling trekt over mijn hoofdhuid. Iedereen om me heen zit luid te praten en te lachen. Tesfu’s vrienden, die toch niet meer dan een paar losse woorden Engels spreken, versta ik plotseling zonder problemen. Ze willen alles weten over Europa en ik vertel honderduit. Tesfu begint halverwege mijn uiteenzetting over de vreemde gewoontes van de Nederlanders aan een verhaal over zijn geboortedorp, zijn vriend Wolde heeft het over zijn tijd in het leger en ik ratel gewoon verder over Amsterdam. Terwijl ik praat realiseer ik me dat ik zowel het verhaal van Tesfu als dat van Wolde moeiteloos kan volgen en ondertussen ook nog smakelijk zit te lachen om de gekke bekken die de twee andere jongens giechelend naar elkaar zitten te trekken.

Het tafereel om me heen lijkt te stralen met een innerlijke gloed. Alles is mooi en bijzonder, het wolkje in het westen dat langzaam rood kleurt, de lange grijze oren van de ezel die een krakende houten kar voorbij trekt, de marktvrouw die met een grote mand fruit huiswaarts keert, de bedelaar die in lompen over de stoep schuifelt en een pakje sigaretten van Tesfu krijgt, de palmboom bij ons tafeltje die zijn bladeren beschermend over ons uitspreidt. Zelfs de zure ober in zijn morsige vest is plotseling een vriend.

Ja, Tesfu heeft gelijk, qat is lekker.

Na een minuut of twintig treedt de volgende fase in. We ontspannen, beginnen minder te praten en worden bedachtzaam. Af en toe zegt iemand iets filosofisch. We drinken onze thee, roken een sigaret en knikken elkaar glimlachend toe. Vrienden zijn we. Mannen die het leven begrijpen en houden van elkaar en van de hele wereld. De vlekkerige ober komt een nieuwe pot thee brengen en ik geef hem een veel te grote fooi. Ook om ons heen zijn de gesprekken stilgevallen. Terwijl het langzaam schemerig wordt treedt de derde fase van de qat-roes in. Ik voel me een beetje treurig worden en ik zie aan de gezichten van de anderen dat het hun net zo vergaat. Tesfu kijkt op zijn horloge, de andere jongens rillen in hun dunne T-shirts. Het is tijd om te gaan.

Wolde krabbelt iets op een papiertje in Amhaarse letters. ‘Address,’ zegt hij, schuift het me toe en zegt nog iets in zijn bizarre Engels, dat ik plotseling niet meer kan verstaan. Dan staan de vier vrienden op, geven me een hand en verdwijnen in een zwijgend groepje om de hoek. Ik loop naar mijn hotel in het invallende donker. De gloed die daarnet nog over de wereld hing is verdwenen. Wat overblijft is een lichte weemoed.