'De Boot Naar Timboektoe' kwam uit in 2004. Het is een bundel reisverhalen die zich afspelen in verschillende delen van Afrika, zoals de Sahara, Ghana, Mali, Senegal, Namibië, Mozambique, Zanzibar, de Kaap Verden en nog meer. In de verhalen, die in de eerste plaats reisavonturen zijn, staat ook de verhouding tussen de westerse reiziger en de Afrikanen centraal, en de beeldvorming over Afrika in het westen. Hieronder lees je in zijn geheel het korste verhaal uit de bundel: 'Ontsnapping van Mafia Island'.

het boek is te verkrijgen via gigaboek.nl

De pers over De Boot Naar Timboektoe:

‘Zeer sfeervolle, beeldend beschreven reisverhalen.’
Trouw

‘Afrika zit in zijn lijf, zijn hoofd, zijn hart.’
de Telegraaf

‘Van der Lee toont zich een goed waarnemer, die zijn verhalen met veel details inkleurt en ze bijna achteloos ook zeer informatief doet zijn. Behendig gedaan.’
Brabants Dagblad

 

 

Ontsnapping van Mafia Island

Mafia Island is een plaatje uit een reisfolder. Zo’n plek waar je naartoe mag als je een prijsvraag wint. Het strand is wit, de palmen ruisen vriendelijk in de middagbries en het water is lichtblauw.
De visser die me hier heeft gebracht kijkt me hoofdschuddend aan als ik mijn rugzak optil. We dobberen in ondiep water, dichter bij de kust kan hij niet komen. Uit zijn gebaren begrijp ik dat hij me wil afzetten op de pier aan de horizon maar ik heb mijn zinnen gezet op een kerstavond aan het strand.
Ik stap uit zijn wankele bootje en zak tot mijn knieën weg in zuigende bagger. Het turkooizen water verandert in een bruine modderpoel. De visser en zijn maats kijken meewarig toe hoe ik wadend en strompelend het strand bereik. Ze roepen me iets na maar ik versta geen Swahili.
Honderden insecten zoemen om mijn hoofd terwijl ik met natte sandalen door het zand sjok. Mijn rugzak is plotseling erg zwaar. De hete wind lijkt recht uit een haardroger op de allerhoogste stand te komen.
Ik bereik de palmenrij en laat me neervallen tussen aangespoelde takken, plastic zakken, kwallen en halfrotte vissen.  Onmiddelijk springen er zwarte zandvlooien op mijn onderbenen en beginnen pijnlijk te steken.  Grote zandkrabben scharrelen verontwaardigd het bos in. Een enorme onrijpe koskosnoot valt centimeters naast me met een klap op het zand. Ik kijk omhoog, zie de enorme trossen hangen en haast me de zon weer in. 
Nergens is een mens te bekennen. Geen huis, geen hut. Alleen maar een eindeloos lang wit strand uit een fotoboek. In de verte zie ik het vasteland van Tanzania, een donkergroene lijn die danst en trilt in de middaghitte. Een dhow schuift met zijn witte driehoekige zeil naar het noorden. Ik denk er even over om mijn fototoestel te pakken maar het is veel te heet om mijn backpack neer te zetten en daarna weer om te sjorren.
Op mijn bovenarmen beginnen muggenbulten op te komen en mijn benen zijn bedekt met kleine rode vlekken.
Ik begin richting de pier in de verte te lopen en stel mijn mening bij. Mafia Island is de hel.

Twee uur later kom ik met een keel als schuurpapier aan in het enige dorp van het eiland. Er hangt een verstikkende stank van drogende vis. Het is inmiddels eb geworden.  Tussen het strand en de zee is een brede vlakte vol rottend zeewier en borrelende modder drooggevallen. Langs de pier liggen kapotte houten boten in de bagger.  De bootjes waar nog mee gevist wordt liggen ver weg voor anker. Twee oude mannen zitten in de schaduw van een vervallen loods van roestige golfplaten te roken.  ‘Cold Store’, staat er in bladderende letters.
Het zien van het woord ‘Cold’ geeft even hoop. Maar dan realiseer ik me, dat het hier jaren geleden voor het laatst cold moet zijn geweest. Naast de loods staat een generator die onder een dikke laag roest zit.
De mannen kijken me aan met een mengeling van nieuwsgierigheid en medelijden. Een van hen steekt me een sigaret toe.
Ik gebaar dat ik liever iets wil drinken. Hij wijst naar de heuvel achter zich.
‘Cold drinks plenty in town’.
Tussen de palmen ontwaar ik een paar gebouwtjes. Ik knik zwijgend en begin te klimmen.

Plenty was overdreven. In het Salaam Hotel staan twee flesjes frisdrank in een kast met gebroken ruitjes achter de receptie. En cold zijn ze zeker niet. De man achter de balie is een slaperige Indiër met een pafferig gezicht. Hij is onwillig uit zijn luie stoel op de veranda gekomen en kijkt me afwachtend aan. Ik wijs naar het linker flesje.
Hij zet het met een klap voor me neer, rukt het dopje los en smijt het naar een hond met kale plekken die de bar binnen komt sjokken.
‘Welcome to Salaam Hotel’, zegt hij met een grijns, ‘we have good rooms, with bed, and wash’.
Ik klok het lauwe drankje snel naar binnen. Het is een lokaal brouwsel dat ik in het binnenland al vaker heb gedronken en dat vaag naar gember smaakt.
‘Cold beer?’, probeer ik.
‘Oh yes’, zegt de Indiër, en zijn grijns wordt breder, ‘in Salaam Hotel plenty cold beer, please to enter bar’. Hij wijst met zijn duim naar het duistere inwendige van het gebouw.
Ik loop door een smalle gang waarop twee kamers uitkomen. Room One en Room Two. Meer zijn er zo te zien niet in het Salaam Hotel. De gang komt uit op een grote binnenplaats die is overdekt met een golfplaten dak. Aan struiken met glimmende groene bladeren hangen trossen enorme rode bloemen. Een plotselinge regenbui roffelt op het dak en houdt even abrupt weer op.
In de hoek is een houten bar getimmerd. Een dikke man, waarschijnlijk de broer van de receptionist, zit zwijgend en bewegingsloos op een kruk voor een grote ijskast met een glazen deur. In het interieur zie ik tientallen flesjes Tusker Import bier in ordelijke rijen op me staan te wachten. 
Ik stel me op voor de bar, zie dat er druppeltjes op de flessen zitten, ja, dat ze beslagen zijn van de kou, en bestel.
‘One cold beer, no, two please’.
De Indiër krabt in zijn vettige haar en zwaait zijn hoofd langzaam heen en weer, zoals een hagedis of een kameleon dat doet.
‘All booked’, zegt hij tenslotte.
Ik haal een stapel beduimelde Tanzaniaanse bankbiljetten uit mijn zak en schud ze voor zijn neus heen en weer.
‘Please’.
Hij herhaalt zijn trage gebaar.
‘All booked for wedding. Cooling for tonight’.
Ik blijf staan en kijk hem aan.
‘You can have konyagi’, zegt hij tenslotte.
Ik ril even. Konyagi is de plaatselijke sterke drank, die smaakt naar gemalen karton. De mensen worden er verschrikkelijk dronken van en agressief, vooral de zwarte Tanzanianen, die minder goed tegen alcohol kunnen dan de Indiërs. In Dar es Salaam heb ik regelmatig schreeuwende mannen door de straten zien strompelen met een halflege fles konyagi in hun vuist. Ze worden angstvallig ontweken door het publiek.
Ik wijs op een paar flesjes frisdrank op de onderste plank van de ijskast. De man schudt opnieuw zijn hoofd, en haalt onder de bar een flesje gemberdrank tevoorschijn. Warm. Hij kijkt me verwachtingsvol aan. Ik zucht en knik.

Room Two heeft een raam dat uitkijkt op de binnenplaats. Het smalle bed buigt flink door onder het gewicht van mijn rugzak. Ik kleed me uit, draai de kraan van de douche open en hoor het diepe gerochel van lege buizen. In de verste hoek van het plafond zit een spin ter grootte van een kindervuist stil te wachten op zijn prooi. Ik trek mijn onderbroek weer aan en vul in de gang een emmer. Ik diep mijn plastic drinkbeker op, zet de emmer in de douche en schep het water met de beker over me heen terwijl ik met een half oog de spin in de gaten houd. Het is heerlijk. Na mijn douche verzorg ik de plekken op mijn onderbenen en ga op bed liggen. Ik heb een fles whisky bewaard voor de kerst, en dit is het goede moment om hem open te maken.  

Rond middernacht word ik wakker van een geweldig lawaai. Op het nachtkastje naast me is de fles Grant’s half leeg. Ik heb iets teveel gedronken en ben in slaap gevallen. Keiharde Indiase muziek, een jengelende zangeres en snerpende elektrisch versterkte sitars. Daarbovenuit het gegil van kinderen. Het huwelijk, hoe kon ik het vergeten.
Ik verschuif op de doorzakkende matras en voel iets kriebelen. Voorzichtig schuif ik een hand tussen het vochtige laken en mijn rug. Ik voel een bult, en nog een, en nog een. Ik spring op, klik de lamp aan en bekijk mezelf in de gebarsten spiegel boven de wastafel.  Mijn rug is bezaaid met tientallen grote rode bulten, die verschrikkelijk jeuken. Bedluizen.
Vloekend schiet ik in mijn broek, trek een t-shirt aan en ga op zoek naar de receptionist.
Zodra ik mijn deur opendoe word ik omgeven door joelende kinderen. De meisjes dragen ouderwetse jurken en linten in hun haar, de jongetjes colberts, dassen en uitgestreken smoelen. Eén blik op de bar is voldoende. De ijskast is leeg. De receptionist staat tussen de bruiloftsgasten te dansen en is duidelijk dronken. Ik draai me om en vlucht naar mijn kamer. Ik doe de deur op slot en zet de fles whisky aan mijn mond. De kerst begint goed.

Ik word wakker met hoofdpijn, kleed me aan en ga op zoek naar ontbijt. De binnenplaats is een slagveld. De betonnen vloer is bezaaid met lege blikjes en gebroken flessen, met vertrapte versieringen en natte confetti.  De barman ligt boven op zijn bar met open mond ronkend te slapen. Zijn hemd hangt los, ik zie zijn dikke buik op en neer gaan en op zijn voorhoofd staan zweetdruppels. Ik loop naar de receptie, waar niemand te bekennen valt.
Op straat is het heet. Het dorp bestaat uit een verzameling chaotisch neergezette stenen gebouwen, waarvan de helft verlaten is omdat het dak is ingestort. Overal tussen de huizen staan hoge palmen en uitbundig woekerende bomen en struiken. De straat is verlaten, ik zie helemaal niemand. Waarschijnlijk is het hele dorp op het huwelijk geweest en ligt iedereen zijn roes uit te slapen.
Gevolgd door een wolk insecten loop ik naar het einde van de straat en kom op een kruispunt waar de overheid ooit is begonnen aan een monument voor de onafhankelijkheid. Verder dan een betonnen sokkel en een jaartal zijn ze niet gekomen. Over de sokkel groeit een klimplant. Een jongetje met een hond aan een touw komt uit een huis en kijkt me verbaasd aan. De bulten op mijn rug jeuken verschrikkelijk. Het jongetje schopt tegen een kokosnoot.
Ik sla een hoek om en vind wat ik zoek. Een winkeltje. Op de houten planken staan zakken suiker, blikjes thee, flessen bakolie, dozen sigaretten, pakjes zoete biscuits en blikjes frisdrank. Een oud vrouwtje zit op een houten kruk bij de ingang te dommelen.Vlak naast haar hangt aan de muur een vergeelde poster van de Maagd Maria die op een enorm stralend hart in haar wonderbaarlijk geopende borst wijst. Met een schok herinner ik me dat het kerstmis is. Ik maak het vrouwtje wakker en koop koekjes en cola. Ontbijt. Op de terugweg naar het hotel barst er een regenbui los en ik raak doorweekt. Als ik op mijn kamer in het nog steeds volkomen verlaten Salaam Hotel mijn broek sta uit te wringen en kijk hoe de bruine straaltjes weglopen in de gebarsten wastafel realiseer ik me plotseling dat ik het niet leuk vind op Mafia Island. Ik wil hier weg.

Ik pak mijn rugzak in, laat de deur van mijn kamer open staan, en leg op de balie bij de ingang wat geld neer. Ik loop de heuvel af naar het strand. Het stinkt er geweldig naar rotte vis. Het is vloed en de vissersboten liggen vlak bij de pier. De vissers zitten bij elkaar te roken onder een grote boom. Ik zet mijn rugzak neer en schud handen. Ik wijs op het vasteland, dat duidelijk te zien is aan de overkant.
‘Can you take me across?’
De mannen kijken elkaar aan alsof ik een vreemde vraag heb gesteld. Ze kijken eens naar hun boten, dan naar de overkant, dan naar de lucht, dan weer naar mij. Niemand reageert.
‘To the mainland’, verduidelijk ik.
‘Cannot go’, zegt een van de jongere mannen tenslotte.
Ik kijk hem niet begrijpend aan.
‘Why not? I pay’.
De man wijst achter me, naar de lucht.
Ik draai me om en zie een inktzwarte onweerswolk snel dichterbij komen. De vissers grinniken.
‘No boat today, storm today’, zegt de jongeman.
Ik knik verslagen, hijs mijn backpack weer op mijn schouders en begin aan de klim terug naar het dorp.
Bij de deur van het Salaam Hotel begroet de receptionist me met een brede glimlach. Hij zit een glas thee te drinken met een man in een gebloemd overhemd en een korte broek, die een gevlekte witte pet met een glimmend insigne op zijn hoofd heeft.
‘Welcome back, please to meet my good friend Ganesha’.
Ik schud de man lusteloos de hand en begin de donkere gang in te lopen om mijn rugzak weer in Room Two te deponeren.
‘He is pilot!’, roept de receptionist me trots na.
Ik draai me abrupt om.
‘A pilot?’, vraag ik. ‘With a plane?’
De man knikt, en vertelt dat hij elke week voorraden komt brengen voor de Deep Blue Lodge, een peperduur, exclusief duikhotel aan de andere kant van het eiland. De gasten worden ingevlogen en verblijven in kamers met airconditioning. Ze duiken de hele dag en ‘s avonds is er een vijfgangen diner. De lodge heeft geen enkel contact met de bevolking van het eiland. Zelfs de schoonmakers en de bedienden komen van het vasteland. Eenmaal per week zet Ganesha de voorraden af op het vliegveld van Mafia.
Nu is hij even langs bij zijn vriend voor hij weer terugvliegt naar Dar. Ik zie mijn kans, en ik heb geluk. Voor 50 dollar wil hij me wel meenemen.

Het vliegveld van Mafia Island is een modderig veld met een klein betonnen hok, waar een gerafelde windzak aan een verveloze paal wappert. Het vliegtuigje van Ganesha is klein. Er is maar één stoel naast de piloot, en daarachter is het vrachtruim. De bolle voorruit is gebarsten, en de zitting van mijn stoel is gescheurd. Er puilt wit schuimrubber uit. Op de vleugels en het staartroer zitten grote roestplekken.
Ganesha stapt in, doet zijn veiligheidsgordel om en trekt een fles konyagi onder zijn stoel vandaan. Hij neemt een flinke slok terwijl ik mijn driepuntsgordel probeer vast te krijgen. Als hij zich over me heen buigt om me te helpen ruik ik de geur van Indiase curry met veel peper, zweet en konyagi.  Als hij met me klaar is fluit hij schel op zijn vingers. Er komt een klein zwart jongetje in een korte broek en een Billabong t-shirt aanrennen. Ganesha zet het contact aan. Het jongetje geeft met een routineus gezicht een ruk aan de propellor en de motor slaat sputterend aan. Mijn piloot kijkt ingespannen naar de meters, die niet uitslaan. Hij zucht, en bonst op het dashboard met zijn vuist. De naald van oliemeter begint te klimmen en Ganesha knikt tevreden. Hij kijkt naar de lucht die nu inktzwart is. De palmen langs het veld buigen diep door in de harde, vlagerige wind.
‘Okay for take off’, zegt hij. Tegen zichzelf, of tegen mij, want een controletoren of luchtverkeersleiding is er niet op Mafia Island. Alleen een halfnaakt jongetje en een verlaten betonnen huisje.
 We rijden hotsend naar het einde van het modderige grasveld, keren, en dan geeft Ganesha gas. Het vliegtuigje maakt steeds meer snelheid, de wind giert door mijn haar, want deuren zijn er niet, ik schat dat we minstens veertig rijden, maar dan gaan we tot mijn verrassing geleidelijk weer langzamer, en zitten plotseling vast in de bagger.
Ganesha vloekt.
‘Too much bloody rain today’.
Hij fluit en het jochie komt aanrennen. Ganesha geeft hem instructies en even later duiken er vier mannen op uit de bosjes langs de startbaan. Ze draaien het vliegtuigje om en duwen het uit de modder. We proberen het nog eens, nu in omgekeerde richting. Hetzelfde verhaal. Op het moment dat we los zouden moeten komen, zakken we weg in de modder. Het begint te regenen.
Ganesha drinkt nog eens diep van de konyagi en kijkt me aan.
‘You ever seasick?, vraagt hij.
‘No, why?’, zeg ik. Ik begrijp zijn vraag niet.
Hij haalt zijn schouders op.
‘You’ll see’.
De mannen draaien het vliegtuigje opnieuw om en mijn Indiase vriend  gooit een paar verfrommelde biljetten voor ze op de grond.
Hij knipoogt naar me, laat de motor gieren, geeft gas, en weer schieten we hobbelend over het gras. De regen striemt over de ruiten. Ik merk dat ik hevig zweet. Na twintig meter trekt Ganesha de stuurknuppel plotseling hard naar zich toe, en stijgen we bijna verticaal omhoog. Ik word hard achterover gesmeten, zie een paar palmtoppen langsflitsen en kijk opeens recht naar de hemel, waar kolkende zwarte wolken langsgieren. Mijn maag draait zich vier keer om. Ganesha trekt het vliegtuig recht en ik hap duizelend naar adem.
Hij grinnikt en houdt me de fles voor.
‘Congratulations. Have a drink. You just escaped from Mafia Island.’