Solitaire was mijn eerste boek. In 1996 had ik mijn leven als filmproducent opgegeven en was ik zonder duidelijke plannen naar Afrika vertrokken. Ik kocht een auto in Kaapstad en reed naar het noorden. Ik kwam terecht in het woestijngehucht Solitaire in Namibie, dat bestond uit een benzinepomp (zonder benzine), een winkeltje en een oud huis. Er woonden twee mannen. Ze leefden voornamelijk van de jacht. Een of tweemaal per week kwam er een auto langs. Ik sloot me bij hen aan en bleef er uiteindelijk drie jaar. Ik begon in Solitiare een kleine camping en een restaurantje. Het was het begin van een stormachtige ontwikkeling; inmiddels staat er een hotel en wonen er vijftig mensen. Toen het te druk werd, vertrok ik. Vier jaar later schreef ik een boek over de avonturen die ik er meemaakte. Het werd een voor mij onverwacht succes; inmiddels is het boek in de zestiende druk.

Voor foto's uit de tijd waarin het boek speelt, klik hier.

De pers over Solitaire:

Een meeslepende vertelling over een zoektocht naar rust en eenvoud. Een boek dat je in een adem uitleest (Beeldspraak)

Een handleiding voor de gestresste westerling (Spits)

Weg van de stress, de files, de vervuiling en de overbevolking (De Telegraaf)

Een boek dat lijkt geschreven voor deze tijd (Esquire)

De zoektocht is zo spannend beschreven dat je makkelijk een nachtje doorleest (FHM)

Een prettig leesbare roman met prachtige natuurbeschrijvingen (Biblion)

 

Hieronder lees je de tekst van de achterflap en een aantal fragmenten uit het boek.


Solitaire : een thuis in de Namibische woestijn

Als filmproducent Ton van der Lee zijn overvolle leven bekijkt constateert hij een groot gevoel van leegte. De filmwereld, netwerken, vrienden en vriendinnen; het lijkt wel of hij alle sociale rituelen al een keer heeft meegemaakt. Hij besluit zijn produktiebedrijf te verkopen en Nederland te verlaten. Zijn vrienden en collega's reageren geschokt: iedereen droomt ervan om alles achter te laten en weg te gaan, maar niemand doet het echt.

Ton vertrekt naar Afrika en belandt in Solitaire, een miniscule verzameling huizen in de Namibische woestijn. Hier zet hij zijn kamp op, jaagt hij op springbokken om te kunnen eten, en maakt hij urenlange tochten door de woestijn. Hij voelt zich eindelijk thuis.

Met Solitaire als thuisbasis reist hij naar de Kalahari woestijn, de heilige heuvels van de Bushmen en de Okavango Delta, en gaat hij op zoek naar het mysterieuze Himba volk. Dan verschijnt er in de Lonely Planet een lovend artikel over het primitieve restaurantje dat van der Lee in Solitaire begonnen is. De toeristen stromen toe. De ondergang van zijn paradijs is onvermijdelijk.

Fragment uit hoofdstuk 3

Ik woon onder een boom in een droge rivierbedding. Een kilometer verderop staan de drie gebouwtjes waaruit het plaatsje Solitaire bestaat. Ik mag hier bivakkeren van Peter, de eigenaar van Solitaire en de woestijn eromheen. Met zijn zwager Moose woont hij al jaren moederziel alleen op dit kruispunt van twee stoffige wegen, midden in de Namib Desert. Zijn vrouw is met de kinderen weggelopen en woont in de hoofdstad. Daar heeft ze een winkeltje met bruidskleding. Eens per jaar, met kerstmis komt ze langs. Moose heeft nooit een vrouw gehad. Hij is te dik en drinkt teveel.

Peter en Moose leven van de winkel en de benzinepomp. Solitaire is de eerste stop vanuit Walvisbaai, dat 220 kilometer verderop ligt. Er tussenin is niets, helemaal niets. Alleen woestijn. Iedereen moet hier wel tanken. Richting binnenland is de eerstvolgende plaats, twintig huizen groot, nog verder weg. De winkel verkoopt blikjes conserven, bier en sterke drank, zelf geschoten en gedroogd zebravlees, en eigen gebakken brood, de specialiteit van Moose.

Solitaire is altijd open. Per dag komen er vijf of zes auto's langs, die in de eindeloze vlaktes al van kilometers ver zichtbaar zijn door het opwolkende stof. De twee mannen zitten de hele dag op de veranda van de winkel naar de bergen in de verte te kijken. In de keuken achter de winkel heb ik een tijdje op de grond geslapen. Moose slaapt in een hok naast de generator, die meestal kapot is. Peter woont in een huisje van golfplaten, dat iets verderop bij de waterput staat.

Ik vond de keukenvloer te hard worden, en ben met mijn auto naar een enorme kameeldoornboom verhuisd, aan de rand van de droge rivierbedding die uit de bergen in het oosten komt, zich door de vlakte slingert, om ergens ver weg in het westen de bergen te bereiken die ik De Drie Zusters noem. De meeste bergen hebben hier geen naam, behalve in de taal van de rondzwervende NamaÕs, die verder niemand begrijpt, en met zijn klikgeluiden niet is uit te spreken.

Ik ben erg tevreden over mijn kamp. Het rivierzand is zacht en wit. Binnen de bedding heerst een microklimaat. Er staan allerlei struiken en bloemen, gisteren heb ik twaalf verschillende soorten geteld die allemaal in bloei staan. Het regent hier bijna nooit, maar elke nacht valt er een zware dauw. De flora en de fauna zijn daarop ingesteld. Er leeft hier een hagedis, die bij dageraad op de rand van een duin gaat zitten, en een gespecialiseerde kraag uitvouwt. De dauwdruppels die hij zo opvangt rollen direct in zijn bek. Het wemelt van de insecten en de kleine dieren. Waar de rivier een bocht maakt zitten in de oever de holen van aardwolven.

De boom geeft een aangename schaduw. Het is januari, en overdag is het erg warm, tot 40 graden. Ik slaap op een matrasje in het zand. Om mijn bed heen heb ik een kring van stenen en takjes gelegd, en het zand heb ik omgewoeld, allemaal om schorpioenen en slangen af te schrikken. Ik weet niet of het werkt.

Tegen de avond maak ik een vuurtje en staar naar de zon die tussen de Drie Zusters ondergaat, ergens ver weg waar de koude Zuid Atlantische Oceaan op het strand van de woestijn stukloopt. Het is elke keer weer een prachtig schouwspel, elke keer weer anders. De regie is onberispelijk.

Ik ga vroeg slapen en sta bij dageraad op (de boom houdt ook de kille dauw tegen). Meestal wordt ik midden in de nacht wel even wakker, ik schiet mijn slippers aan, loop een stukje de rivierbedding in, let bij het licht van de maan goed op of ik niet op een schorpioen stap, ga staan plassen, kijk naar de ongelofelijke hoeveelheid sterren en voel me gelukkig. Want ik heb het hier wel een beetje gevonden, denk ik. Ik ben voorzichtig, kijk het allemaal nog even aan, maar ik krijg het gevoel dat ik hier wil blijven, in deze prachtige, maagdelijke woestijn, waar de natuur nog heer en meester is, het toerisme nog nauwelijks is doorgedrongen, en de geest van moeder aarde over de vlakte waait.

Als ik daar zo sta, voel ik de spiritualiteit waar ik naar op zoek was overal om me heen. Dan begrijp ik de mensen die beweren dat de aarde een groot, levend organisme is. Hoewel ik daar zelf ook meteen de hemel en de sterren bij wil betrekken. Want het voelt allemaal aan als een logisch, organisch geheel dat niet anders had kunnen zijn en van zichzelf perfect is. Ik hoor dat wezen bijna ademen. Hoe is het mogelijk dat ik elk besef van dit alles was kwijt geraakt in Nederland. Nou ja, niet helemaal, ik herinnerde me voldoende om ernaar op zoek te gaan.

Zo hebben onze voorouders honderdduizenden jaren geleefd, in harmonie met de natuur, als onderdeel ervan. Romantische gevoelens die ruw worden verstoord als om zes uur de dieselpomp op de waterput aanslaat en de stilte van de woestijn met een rochelend geluid aan stukken scheurt. Gelukkig duurt het maar een half uur, dan is er voldoende water opgepompt voor de rest van de dag.

Vandaag was het erg warm. Al een paar dagen hangen er plukjes wolken boven de bergen, ze schuiven wat heen en weer maar verder gebeurt er niet veel. Moose praat opgewonden over regen. Maar dat is al acht jaar niet meer voorgekomen.

Aan het eind van de middag wordt het wat koeler. Ik ga lopen met de honden. Ze staan me al op te wachten. Met mijn komst is er een nieuw type mens in hun leven verschenen: iemand die niet schopt, slaat en met blikjes naar ze gooit, maar met ze praat en ze aait en beter nog, met ze gaat lopen, uren lang. Ik heb een wandelstok om slangen mee af te slaan (ik betwijfel of een stok afdoende is tegen pofadders, spugende cobra's en zebraslangen maar het loopt wel lekker), een pet, in mijn korte broek een flesje Windhoek bier, en ik heb mijn hoge wandelschoenen aan tegen het stekelige gras.

Het pad naar het westen houdt na een paar honderd meter op, bij de hoop oud ijzer, autowrakken en verbleekte planken achter de oude put. Ik loop verder westwaarts, over de vlakte die is begroeid met kort bruin gras. Op regelmatige afstand staan lage zuni bosjes, een taaie, leerachtige struik die jaren zonder water kan. In de verte zie ik de Drie Gezusters, en nog verderweg zie ik, omdat het een heldere dag is, een lage bergrug die ik Tibet noem.

De lucht is intens blauw. De vier honden lopen voor me uit, de twee grootste zijn al snel niet meer dan stipjes die in enorme bogen om me heen cirkelen.Ze ruiken aardwolven, stoksteerdjes en andere holendieren, waar ze vergeefs op jagen. Af en toe beginnen ze een hol uit te graven, maar na een paar minuten kijken ze me dan met een snuit vol zand verbaasd aan, schudden hun kop en rennen er weer van door, op weg naar de volgende opwindende geur.

In de verte zie ik een kudde springbokken, die ons nog niet heeft opgemerkt. Met hun bruinwitgestreepte ruggen naar ons toegekeerd staan ze rustig te grazen. Scampi rent ver voor me uit,hij heeft ze al gezien. Ik blijf staan en kijk gespannen toe, zoals altijd bang dat de kudde de honden te laat zal opmerken. Maar dan spitst de leider de oren, kijkt om, en gaat er met sierlijke sprongetjes vandoor. De hele roedel, misschien dertig dieren, volgt.Ze haasten zich niet, de typerende sprongen van vijf of zes meter die springbok op volle snelheid maken, en waar ze hun naam aan te danken hebben, zijn nu niet nodig om de honden voor te blijven.

Even later staan Scampi en Linda, de twee grote honden, weer voor me en kijken me een beetje beschaamd aan. De twee kleintjes hebben hun vergeefse jacht niet eens opgemerkt, die hebben in een hol van stoksteerdjes staan wroeten.Ik geef Scampi een klopje en ze rennen weer weg.

Een uurtje later zijn we in heel ander terrein verzeild geraakt.Hier is het zand grof en lopen overal oude beddingen. Er staan doornige struiken, en hele stukken grond zijn begroeid met een taaie stekelige kruiper.De honden zijn weer ver vooruit, alleen Ghost, de kleinste en felste van het stel is bij me gebleven. Ik hoor ze opgewonden keffen. Als ze tien minuten later nog niet terug zijn, begin ik me af te vragen of er iets aan de hand is. Ze blaffen erg fel en zenuwachtig. Met Ghost op mijn hielen loop ik gehaast in de richting van het geluid. Ik beklim een klein heuveltje en zie de drie honden opgewonden blaffend in kringetjes rennen, om een grote, dode doornstruik heen.

Als ik dichterbij kom schrik ik. In de struik is een jonge springbok verstrikt geraakt. Angstig hijgend hangt het dier in de stekelige takken. De honden doen korte uitvallen en deinzen dan weer terug. Ze hoeven niet bang te zijn, want het beestje is weerloos, maar ze durven blijkbaar toch niet aan te vallen. Ik loop naar de struik. Als ik probeer de takken los te trekken begint de springbok klaaglijk en angstig te mekkeren. Het lijkt wel of hij erin blijft van pure angst. Terwijl ik mijn handen aan de takken open haal, en de weerhaken een voor een los trek uit de door zweet en kwijl donkergevlekte vacht, schiet er een witte flits langs me, en hangt Ghost aan de keel van de bok. Hij gromt en grauwt, het dier gilt van angst, warm bloed spuit over mijn blote benen. De andere honden storten zich er nu ook op, en even later hoor ik het doodsgereutel van de springbok. Het beest zakt slap op de grond, de honden staan eromheen en kijken me triomfantelijk aan.

Mijn stadhart is diep geschokt en ik kijk op trillende benen naar het dode bokje. Ik ga er bij zitten en trek mijn flesje bier open, terwijl de honden in een kring om me heen gaan zitten en me afwachtend aankijken. Uiteindelijk hijs ik het slappe lichaam over mijn schouder, en begin terwijl het bloed over mijn bovenlijf druipt aan de terugtocht. Vanavond eten we verse springbokbiefstuk.

De wolken boven de rand van het plateau in het oosten hingen er al een paar dagen en schoven maar wat heen en weer. Tot vanochtend. Ze pakten samen, er stak een hete wind op die rode stofwolken over de vlakte joeg. En plotseling vielen er dikke druppels op de kurkdroge grond. Eerst een paar, toen een stortvloed. Het duurde een uur. Toen was het even plotseling weer droog. In de bergen moet het nog veel harder hebben geregend. Het is de eerste regen in zes jaar. Moose is hevig opgewonden, hij zegt dat we bij de rivierbedding moeten gaan kijken, het water komt er volgens hem straks aan. Dat heeft hij al een keer eerder meegemaakt, toen hij net uit Zambia aankwam, tien jaar geleden.

We doen het hangslot op de deur van de winkel, hoewel er al twee dagen niemand is langsgekomen, en rijden in de oeroude, opengezaagde Isuzu pick up van Peter naar het punt waar de oude bedding de weg kruist. Hier staan een paar grote kameeldoorns, die ergens diep onder de grond hun water aanzuigen. Moose gaat op een platte kei zitten en trekt een blikje Holsten uit zijn zak. Het is twaalf uur en hij is al aangeschoten. 'Ik moet wel mÕn kamp nog even opruimen', zeg ik, 'als er tenminste echt een vloedgolf aankomt'. 'Halen we wel', zegt Moose.

In de verte horen we een rommelend geluid. 'Daar is het', zegt Moose. Er komt een bruine vloedgolf op ons af. Sneller dan ik voor mogelijk hield. Kolkend spoelt hij onder ons voorbij. Er drijven takken, losgerukte bosjes, en een dode jakhals op het smerige water, dat borrelt en bruist. Ik schrik en denk aan mijn spulletjes, twee kilometer verderop, midden in de bedding van deze zelfde rivier.Ik spring in de Isuzu en start. Moose klimt lachend in de achterbak. Ik rij zo snel ik kan kris kras tussen de zuni bosjes naar mijn boom, die ik in de verte al kan zien. Ik snij een stuk af en heb geen idee hoe snel de vloedgolf zich verplaatst.

Als we bij het kamp komen, heerst er een bedrieglijke rust. Het zonnetje schijnt, bijen zoemen om een bloeiende struik, de wind ritselt in de bladeren. Ik spring uit de auto, ren de bedding in, en begin mijn spullen op de oever te smijten. Veel is het eigenlijk niet. Als ik mijn kookpot als laatste in veiligheid heb gebracht steekt Moose zijn vinger omhoog.Het water komt eraan. Ik hijs me naar boven aan een boomwortel, en daar komt de golf weer, al iets minder groot zo te zien. Een paar minuten later is hij voorbij. De rivier droogt op tot een iel stroompje, dat in het zand wegzakt voordat Moose zijn volgende bier opheeft. Hij gooit het blikje in de bedding en knikt tevreden. 'Morgen zal je opkijken, ga maar naar het koppie', zegt hij geheimzinnig, en rijdt weg.

Bij dageraad word ik, zoals gewoonlijk, wakker gemaakt door de zon. De takjes van de kameeldoorn hangen roerloos boven mijn hoofd. Boven op mijn deken liggen dikke dauwdruppels. Dat is ongewoon. Ik sta op en zie dat het zand overal vochtig is. Blijkbaar is de dauw de afgelopen nacht veel zwaarder geweest dan gebruikelijk, door de regen van gisteren waarschijnlijk.

Als ik na een kwartier lopen bij de keuken kom zit Peter al een springbokbiefstuk met gebakken ei te eten. Zijn enorme buik hangt over een versleten korte broek. Hij groet me slaperig en concentreert zich op zijn vlees. Ik kijk in de oven en trek een van de broden tevoorschijn die we gisteren hebben gebakken.

Na het ontbijt vul ik een fles met water, pak mijn beenbeschermers en mijn wandelstok, en fluit de honden. We zetten koers naar het koppie, de ronde heuvel die midden in de vlakte niet ver van het kruispunt oprijst. Alles is verder weg dan het lijkt in de heldere lucht van de Namib woestijn.

Na ruim een uur ben ik aan de voet van het koppie.Tussen de rotsblokken groeit hoog, scherp gras, en er staan doornstruiken. Ik trek mijn beenbeschermers aan en begin te klimmen. Op een platte steen ligt een pofadder te zonnen. Linda begint zenuwachtig te blaffen, ik verstijf. Het is een groot exemplaar, misschien twee meter lang en achter de kleine, wigvormige kop zo breed als mijn pols. Er loopt een prachtige bruinwitte zigzagtekening over het geschubde lijf. De pofadder geeft geen enkel teken dat hij ons heeft opgemerkt. Dat maakt hem ook zo gevaarlijk. Alle andere slangen slaan op de vlucht als ze iets groots aan horen, of liever voelen komen (slangen zijn doof), behalve de pofadder. Die blijft doodleuk midden op een pad liggen en slaat toe als een mens of dier te dichtbij komt. Ik kijk roerloos naar de adder. Alle honden blaffen nu. Ik loop langzaam achteruit, zonder me om te draaien, tast achter me met mijn stok en hoop dat ik niet struikel over een losse steen. Als ik drie meter van hem af ben, heeft de adder nog steeds niet bewogen. Ik haal diep adem en klauter snel naar boven langs de andere kant. Mijn handen trillen.

Bovenop van het koppie kijk ik om me heen en houd mijn adem in. Er ligt een heldergroen waas over de bruine woestijnvlakte, overal zijn plantjes en grassen aan het opkomen.Zaden die jaren in de grond hebben liggen wachten ontkiemen met razende vaart om te groeien en tot wasdom te komen voordat het zeldzame vocht weer helemaal verdwenen is. Dat verklaart de snelheid waarmee de Namib na een paar uur regen haar groene kleed aantrekt.

Over de top van het koppie loopt een smal, uitgesleten pad. Onderweg naar boven was ik het al een paar keer gekruist. Moose zal me later vertellen dat dit zebrapaden zijn. De bergzebra's van Namibi‘, die naar hun ontdekker Hartmann Zebra zijn genoemd, houden ervan om op hooggelegen punten uit te kijken over hun domein. Tegelijkertijd zijn de paden trekroutes, en kunnen de zebra's er makkelijk over vluchten voor hun natuurlijke vijanden zoals het luipaard, dat in een boomloze omgeving minder op zijn gemak is.

Op de terugweg vind ik de schedel van een baviaan. Hij ligt me op een richeltje rustig aan te kijken, perfect gebleekt door jaren van zon en wind, met wat hulp van wormen en insecten. Ik neem hem mee en zet hem in de winkel op de plank tussen de gedroogde reuzenhagedis en de propeller van de microlite die hier een paar jaar geleden is neergestort. Moose is aan zijn derde biertje. Hij knikt me toe. 'Mooi he' zegt hij, en neemt een slok. 'Ik hou van de Namib. Ik ga hier nooit meer weg'.