MALI EN HET ZANDKASTEEL

Ik woonde acht jaar in Mali, van eind 1999 tot 2007, en schreef daarover het boek Het Zandkasteel, waarin ik vertel over het huis dat ik bouwde in Djenne en mijn leven daar. Het huis staat aan de oever van de Bani rivier, vier kilometer buiten het stadje, op de plek waar de pont de rivier oversteekt. Het boek beschrijft ook een tocht door de Sahara van Nederland via Marokko en Mauretanie en een treinreis van Dakar naar Bamako.

Ik heb Mali uiteindelijk tot mijn verdriet moeten verlaten omdat ik teveel last van malaria kreeg, maar het huis staat er nog steeds. Het wordt nu bewoond door een lokale familie. Hieronder kun je enkele fragmenten uit het boek lezen en foto's bekijken.

 

FRAGMENTEN

 

Tekst op de achterflap:

Filmproducent Ton van der Lee besluit het westen de rug toe te keren. Hij is moe van zijn jachtige bestaan en verkoopt zijn succesvolle bedrijf. Hij vertrekt naar Afrika om een oude droom te verwezenlijken: de bouw van een huis in de woestijn. Geinspireerd door een tekening die Salvador Dali ooit voor hem maakte begint hij aan een lange zwerftocht door de Sahara en West Afrika. Uiteindelijk belandt hij in de diepe binnenlanden van Mali.

In het legendarische Djenne, een stad van meer dan tweeduizend jaar oud, vindt hij met de hulp van een fetisjpriester de ideale plek voor zijn droomproject. Aan de oever van een brede rivier begint hij onder leiding van een traditionele meestermetselaar aan de bouw van zijn Zandkasteel. Hij wordt verliefd op de dochter van een nomade, en reist door het gebied van de mysterieuze Dogon en de moerassen van de Niger naar Timboektoe om haar voor zich te winnen. Als de bouw na twee jaar is voltooid neemt hij zijn intrek in het Zandkasteel. De herinnering aan Nederland vervaagt, maar tegelijkertijd begint hij zich af te vragen of hij op den duur wel in Afrika kan blijven. Misschien is zijn droom niet meer dan een illusie.

Het Zandkasteel is een reisroman over verre landen en vreemde volkeren, over Afrikaanse spiritualiteit en westerse ontworteling, over een ambitieuze droom en een onmogelijke liefde. Van Ton van der Lee verscheen eerder Solitaire , waarin zijn omzwervingen in zuidelijk Afrika worden beschreven.

De pers over het boek:

‘In beeldende zinnen roept hij een haast onbedorven wereld op, waarin de mens leeft met de natuur, met het ritme van de dag en met tradities die hun oorsprong hebben in oeroude tijden.’
de volkskrant

‘Een aanrader voor iedereen die naar West-Afrika wil.’ het parool

 

Fragment: Salvador Dali

Salvador Dali draagt een purperen gewaad dat tot zijn voeten reikt. Het is bestikt met goudborduursel. In zijn hand heeft hij een antieke staf, die is beschilderd met miniaturen. Hij draait zijn snorpunten op, en vertelt trots dat de staf is gemaakt voor Catherina de Medici, middeleeuws heerseres van Florence. Sindsdien is hij alleen in het bezit geweest van de groten der aarde , zegt hij met een snoeverig gebaar. Zoals ik . Ik knik en kijk om me heen. We staan in de patio van het huis waar Dali al meer dan veertig jaar woont met Gala, zijn vrouw en zijn muze. Het uitzicht op de baai ken ik van zijn schilderijen, net als de naakte rug van Gala voor het open raam. Plotseling overvalt me een diep verlangen. Ooit wil ik ook zoiets bouwen , zeg ik in een opwelling. Dali kijkt me aan. Hij lacht me niet uit. Dat kan je ook. Ieder mens is een god .

Fragment: Waarom ik uit Nederland wegwilde

Aan de muren van mijn hotelkamer in St. Louis hangen zwartwit foto s uit het koloniale verleden van Senegal. Franse heren met tropenhelmen en stijve boorden kijken me strak aan, over de drempel van de dood. Ze poseren bij de haven, waar een schip klaar ligt om goederen uit het binnenland te lossen. Twee jonge zwarte meisjes slaan het tafereel met grote ogen gade. Iedereen op deze foto is al jaren dood en tot stof vergaan. De wetenschap geeft me een gevoel van melancholie. Het maakt niet zoveel uit wat we hier op aarde doen. Uiteindelijk eindigen we allemaal als voer voor de wormen en insecten. Aan de andere kant, bedenk ik me, moet dat juist een aansporing zijn om iets van het bestaan te maken. En daarom ben ik hier ook. De laatste jaren werd ik in Nederland voortdurend achtervolgd door de gedachte, dat er meer moet zijn. Meer dan huisje boompje beestje, meer dan een luxe, geregeld leven in een gespreid maar al te voorspelbaar bedje. Veel te vaak werd ik s ochtends wakker met de gedachte: is dit alles? Ik wil meer van mijn leven maken dan het pad dat ik voor me zag uitgestippeld in Nederland. Een goede baan, een huis, een gezin, een mooie auto, tweemaal per jaar op vakantie. Ik wist dat er meer moest zijn in dit leven.

Fragment: Eerste aankomst in Djenne

_Het is al bijna avond als ik bij de rivier aankom. Tussen een slordige verzameling hutten ligt een kleine, roestige pont in het riet. Over het water komt een geur van planten en modder aanwaaien. Een groepje Peul vrouwen met grote gouden oorbellen, neusringen en ingewikkelde tatouages waadt lachend door het ondiepe water. Ze balanceren grote kalebassen met melk op hun hoofd terwijl ze hun wapperende gewaden strak om hun benen trekken en instappen. Twee jongens duwen de pont met lange bamboe palen het water op. De motor slaat aan en we varen langzaam naar de overkant. De wind trekt donkere strepen over het glinsterende water. Vissers in slanke houten bootjes zetten hun netten uit.

We landen met een schok, en ik rijd over een kronkelend zandpad de oever op. Het zand gaat over in een smalle, rafelige strook asfalt. Aan weerskanten van de weg valt de avond over de rijstvelden. Langs het water staan palmen en hoge acacias. Plotseling zie ik Djenne voor me opdoemen. De stad rijst als een visioen op uit het water. De daken, muren, balustrades, trappen, torens, terrassen, pilaren en gevels lichten roodbruin op in het vervagende licht. Zodra ik de brug over ben houdt het asfalt abrupt op. Ik hobbel langzaam over de smalle lemen straten door een fijne nevel van stof. Ik heb geen idee waar ik heenga. Ik kijk verbijsterd om me heen. Niets heeft me voorbereid op deze uitbarsting van fantasie, deze rijkdom van vormen en kleuren.

Ik zie huizen met hoge, rijkbewerkte gevels, met bizar gevormde portalen, brede pilaren en vreemde dakornamenten, ik zie brede houten deuren vol zilverbeslag, slingerende trappen die naar precair overhellende dakterrassen leiden, achter openstaande poorten vang ik een glimp op van koele binnenplaatsen vol ruisende bomen, ik zie buitennissige balustrades en kantelen die aan de koortsdromen van een kunstenaar lijken te zijn ontsproten, ik zie voorname paleizen en eenvoudige huizen, ik zie leem, bruin, rood, grijs en geel, overal leem, dat uit de omringende vlaktes is gewonnen en hier in de loop van meer dan tweeduizend jaar is gekneed tot een stad.

Fragment: Geen stress meer

Ik slaap elke nacht als een blok. In Nederland had ik wel eens last van slapeloosheid. Ik werd dan om een uur of drie wakker en kon niet meer in slaap komen. Morgen een drukke dag. Stress. Als ik s ochtends op mijn werk kwam was ik doodop. Het schijnt dat honderdduizenden mensen bij ons dezelfde problemen hebben. Hier wordt mijn slaap hooguit verstoord door het blaffen van een hond aan de overkant van de rivier. Een andere hond in het vissersdorp geeft hem antwoord, er begint er nog een te blaffen, en nog een. Plotseling houden ze allemaal tegelijk op. Het is doodstil. Er komt geen vliegtuig over, er rijdt geen auto, er zijn geen lichten. Ik staar in het donker en zie de vage vorm van het muskietennet. Ik ben volkomen rustig, ik heb helemaal niets om me gespannen over te voelen. Ik heb geen agenda, geen afspraken, en geen zorgen. Ik heb alle tijd aan mezelf. Door het raam zie ik een paar sterren. Het is gelukt, ik ben ontsnapt , denk ik vaag. Ik draai me om en val weer in een diepe, ongestresste, droomloze, Afrikaanse slaap.

Fragment: Bezoek aan de fetisj priester

In een duistere kamer staat een kalebas vol troebel water en stukken boomschors op de grond. In een hoek smeulen walmende kruiden. Twee voorouderbeelden staren me door de rookwolken aan. Ik kleed me uit en begin me in te smeren met het kleverige vocht. Achter een rafelig gordijn prevelt de oude man zijn bezweringen. Als ik klaar ben sla ik een doek om en ga voor hem zitten. Hij opent zijn ogen en kijkt me strak aan. In zijn linkerhand klemt hij een grote, zwarte steen. Hij gooit nog wat kruiden op het vuur, pakt een handvol heilige kauri schelpen uit een leren buidel, gooit ze op de grond en bestudeert de worp geconcentreerd. Dan knikt hij en laat een kleine bronzen bel rinkelen. Het zal je goed gaan in Djenne. Niemand kan je kwaad doen. Ik zie een lange reis, ik zie een vrouw, ik zie veel water .

Fragment: De dodengrotten van de Dogon

De rotswand rijst steil omhoog. Op een uitstekende richel liggen de ruines van een oud Dogon dorp, dat nu verlaten is. De verbrokkelende huizen zijn hoog en smal, ze kleven in groepjes tegen de rotswanden en balanceren vlak naast elkaar op precaire randjes waar nauwelijks ruimte is om te lopen. Het leven moet hier hard en gevaarlijk zijn geweest. Het klauteren wordt inspannend. Als ik tegen Arama, mijn gids, zeg dat ik even wil rusten stoppen we in de schaduw van een kleine baobab, die zich met zijn grillige wortels aan de rotsen vastklemt. Terwijl ik uithijg en wat gronderig water uit mijn kalebas drink klimt Arama de boom in en verzamelt de kleine groene blaadjes, waar saus van wordt gemaakt. In het land van de Dogon zijn geen winkels, hier is iedereen nog zelfvoorzienend. We gaan verder, de zon stijgt onverbiddelijk in de diepblauwe hemel en schijnt fel op de rotsen, die snel opwarmen. Af en toe moet ik met handen en voeten omhoog, ik klem me vast aan ruwe wortels en de grijze steen die heet aanvoelt onder mijn vingers. Ver onder ons liggen de dorpjes en tuinen als de velden van een grillig schaakbord in de zinderende vlakte.

Arama kent de paadjes die ons in een zigzagpatroon langs de hellende rotsen omhoogvoeren als zijn broekzak, maar ik vorder niet snel. Het is al tegen de middag, ik ben moe, en als ik de afgronden om me heen zie durf ik soms nauwelijks over de spleten en kloven te springen die Arama niet eens lijkt te bemerken. Dan komen we bij de eerste grotten. Het zijn niet meer dan ondiepe holen in de rotswand, waar de Dogon hun doden sinds eeuwen begraven. In de eerste grot ligt een enkel geraamte. Over de grijze, brokkelige botten hangen de flarden van de doek waarmee de dode is bedekt toen hij naar zijn graf werd gebracht. De schedel is losgeraakt en weggerold, hij ligt in een donkere hoek van de kleine grot. Bij de volgende grot, die veel groter is, deins ik onwillekeurig terug. Tientallen schedels staren me aan met lege oogkassen, overal liggen vergeelde beenderen opgestapeld. Hier moeten vele doden zijn bijgezet. Tussen de hopen botten staan gebroken kalebassen, aardewerken potten, en andere gebruiksvoorwerpen. Arama staart naar de lijken van zijn voorouders en betast de amuletten die hij om zijn nek heeft hangen. Hij lijkt even licht te huiveren.

 

 

HET HUIS

Hieronder zie je foto's van het huis, dat ik 'Tout Passe' heb genoemd, oftewel alles gaat voorbij, maar in de volksmond heet het 'Het Zandkasteel'. De foto's zijn gemaakt door Francois Laureys of door mijzelf (kleur) en Sebastian Schutijser (zwart-wit)

 

 

 

 

 

 

 

de achterkant

 

 

de bouw duurde van 2000 tot 2002; de naam van de meestermetselaar

die de supervisie had was Boubakar Kouroumansse

het interieur (bovenverdieping)